Na de val van Napoleon besloten de grote Europese mogendheden de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden samen te voegen als buffer tegen eventuele agressieve bedoelingen van Frankrijk. In deze context was een verdedigingslinie langs de zuidgrens van het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk. Op basis daarvan werd besloten dat negentien vestingen in deze linie zouden worden opgenomen.
Grensversterkingen behoorden tot de zogenaamde strategische versterkingen. Ze maakten dus deel uit van de nationale landsverdediging. Ze bestonden uit één of meerdere lijnen van forten of vestingen (dit zijn versterkte steden, uit verdedigingslinies of uit een combinatie. De eigenlijke barrière omvatte 21 vestingen (de Bondsvesting Luxemburg inbegrepen), waarvan 19 op het huidige
Belgische grondgebied, en die men op twee manieren kan indelen: evenwijdig met of loodrecht op de Franse grens. Evenwijdig met de grens beschouwd – de Nederlandse visie – waren er drie opeenvolgende lijnen.
Een eerste lijn lag aan de Franse grens. We vinden er de vestingen Nieuwpoort, Ieper, Menen, Doornik, Oudenaarde, Ath, Mons (Bergen), Charleroi, Namen en Dinant, met de vooruitgeschoven vestingen Mariembourg en Philippeville.
Alle grote invalswegen, met uitzondering van Rijsel-Kortrijk (via Moeskroen) en Condé-Ronse (via Leuze), werden versperd. Het terrein ten oosten van de Maas was weinig geschikt voor militaire operaties. Bouillon kon beschouwd worden als een voorpost van de Bondsvesting Luxemburg. Enkel de invalsweg Longwy-Maas (via Aarlen) was niet afgegrendeld.
Een tweede lijn liep langs het kanaal Gent-Oostende en verder langs de Schelde en de Rupel-Dijle-Demerlijn naar Maastricht. Hier vinden we de citadel van Gent en Dendermonde en, meer naar voren, Oudenaarde. Andere versterkingen zullen er nooit opgericht worden.
De derde lijn, op het huidige Nederlandse grondgebied, liep langs de Zeeschelde over Bergen op Zoom, Breda, ‘sHertogenbosch en Grave naar Venlo. Antwerpen en Oostende waren bestemd als Britse ontschepingsplaatsen.
Men kan de barrière echter ook beschouwen als twee te verdedigen operatielijnen, de Maas en de Schelde, die loodrecht stonden op de grens. Tussen de beide operatielijnen lagen de vestingen Ath, Mons (Bergen) en Charleroi. Onder een operatielijn verstaat men een vooruitgangsas voor
een leger in een gebied. Voordat er spoorwegen bestonden, waren de bevaarbare rivieren de wegen bij uitstek voor het vervoer van de legertros en de aanvoer van de bevoorradingen.
Op de Geheime Conventie van Aken werd beslist dat bij een oorlogsdreiging de Britse troepen zouden ontschepen in Oostende en Antwerpen, en vervolgens de vestingen Oostende, Nieuwpoort en Ieper zouden bezetten, evenals de versterkingen op de Schelde, met uitzondering van de citadellen van Doornik en Antwerpen. De citadellen van Dinant, Namen, Hoei (Huy) en Luik en de vestingen Charleroi, Mariembourg en Philippeville zouden door de Pruisen worden bezet. De Britse en Pruisische opereratielijnen tekenden zich duidelijk af.
DE NEDERLANDSE ORGANISATIE
De werken aan de vestingen werden uitgevoerd door burgerlijke aannemers, onder de controle van de Dienst der Fortificaciewerken. Aan het hoofd hiervan stond de inspecteur-generaal van de Fortificaciën en van het Korps Ingenieurs, met de rang van generaal-majoor of luitenant-generaal. Generaal Krayenhoff werd na 1821 inspecteur-generaal van de Fortificatiën en van het Korps Ingenieurs, Mineurs en Sappeurs (de mineurs groeven bij een belegering mijngangen; de sappeurs dolven de sappen, naderingsloopgraven naar de vesting; beiden konden in vredestijd ingezet worden voor het herprofileren van de versterkingen).
De dienst had verder een territoriale organisatie. Er waren zes directies, onder meer te Gent, Antwerpen en Namen, met aan het hoofd telkens een kolonel-directeur.
In elke vesting vinden we een eerstaanwezend officieringenieur, verantwoordelijk voor zijn vesting, bijgestaan door toegevoegd officier-ingenieurs , de opzichters van fortificatiën (de “veldwachters” van het Militair Domein, gerechtigd processen-verbaal op te stellen), militaire wachters (sluiswachters of huisbewaarders van een onbemand verdedigingswerk),een (burger )tekenaar en een (burger)schrijver. Dat personeel vormde het geniebureau van de vesting, later Eerstaanwezendschap genoemd. In totaal waren er in de Zuidelijke Nederlanden 14 dergelijke eerstaanwezendschappen, ook in Gent.
Hoe ging men te werk? We hebben reeds gezien hoe de concepten door de hoogste echelons werden opgesteld. De uitwerking ervan kwam bij de directies en de eerstaanwezendschappen te liggen. De plannen, bestekken en kostenberekeningen circuleerden tussen de verschillende echelons, tot de uiteindelijke beslissing genomen werd. De onteigeningen geschiedden door de provinciegouverneurs. Aanbestedingen en contracten vielen onder de verantwoordelijkheid van de directies. De uitvoering op her terrein, zoals de opmetingen, de afpaling, het uitzetten van de tracés en de profielen en het opvolgen van de werken, waren ten laste van de eerstaanwezendschappen.
Alle echelons moesten nauwkeurig de gedane uitgaven nagaan.
Bij de Nederlandse genie waren er in 1830 op 128 officieren-ingenieurs slechts 6 Belgen ( 4,7%). Dat was in de eerste plaats daaraan te wijten dat het Nederlandse leger was heropgericht vóór er gerekruteerd kon worden in het Zuiden, en dit terwijl er aan werkloze officieren nergens gebrek was.
Ook was er de taalbarrière: de voertaal in het Nederlands leger was het Nederlands, terwijl her Zuiden twintig jaar lang intensief was verfranst. De eerstaanwezend officier-ingenieur te Nieuwpoort, Albert Gobler, een Waal uit Mons(Bergen), bekloeg er zich over dat hij Nederlands moest leren; hij zal na de Belgische onafhankelijkheid generaal worden, als liberaal politicus minister van Oorlog en minister van Buitenlandse Zaken.
HET VERLOOP DER WERKEN
Wegens de hoge kosten van de onteigeningen werd bij Koninklijk Besluit van 25 augustus 1816 vastgelegd dat de Franse wet over de onteigeningen in her algemeen belang ook van toepassing was op de vestingwerken. Zo mogelijk moesten de onteigeningen bij minnelijke schikking gebeuren.
Het grote aantal processen dat hieruit volgde, bracht aanzienlijke vertragingen teweeg.
Om de constructiekosten te drukken, liet het Koninklijk Besluit van 11 augustus 1816 toe de aanbestedingen bij “bordereau” of prijstarief te houden, zoals het in het Zuiden gebruikelijk was. Bij een dergelijk contract boden de kandidaat-aannemers minder (of meer) op een door de genie vastgestelde prijs per kubieke meter verplaatste aarde, metselwerk enz. Op 28 september 1816 gebeurden de eerste aanbestedingen te Charleroi.
In 1824 waren de grootste werken achter de rug. Enkele vestingen bestonden slechts uit een citadel, die hersteld of verbouwd werd zoals te Dinant, of volledig nieuw gebouwd zoals te Gent en te Hoei. In Luik werd de oude citadel hersteld
en werd er ook een nieuwe gebouwd, de Chartreuse. ln Bouillon werd enkel het versterkt kasteel gemoderniseerd en ingericht als kazerne voor één bataljon.
De omwallingen van de meeste vestingen werden hersteld of op hun oude tracé herbouwd en van nieuwe buitenwerken voorzien. In Nieuwpoort werd de oude stadsmuur afgebroken en een nieuwe omwalling gebouwd. In Oostende werden de bestaande omwalling en de forten afgewerkt en verbeterd. In Antwerpen werden onder meer vijf lunetten gebouwd.
SCHANDALEN
Spijtig genoeg eindigde de bouw van de Wellingronbarrière met enkele schandalen. Op 25 augustus 1828 berichtte de 3de Forrificaciedirecrie dat het nog onvoltooide kruitmagazijn in Ieper was ingestort. Ter plaatse gestuurde commissies stelden vast dat er met het metselwerk geknoeid was. De eerstaanwezend luitenant-kolonel – ingenieur Lobry werd aangehouden; hij werd gestraft met 20 jaar tuchthuis. Ook in Oostende meldde men ontzettingen in het metselwerk; de eerstaanwezend kapitein-ingenieur Pasteur kreeg één jaar gevangenis en zijn toegevoegde 1ste luitenant Van Duyn zes maanden. De directeur van de 3e Forcificaciedirectie, generaalmajoor Hennequin, pleegde zelfmoord in de gevangenis. Twee officieren-ingenieurs werden ontslagen, drie vrijgesproken. Ook generaal Krayenhoff werd beschuldigd; men schafte de functie van inspecteur-generaal af. Na zijn vrijspraak werd hij met pensioen gestuurd. Een droevig einde van een merkwaardige verwezenlijking.
DE UITEINDELIJKE KOSTPRIJS
De kosten van de Wellingronbarrière bleken in 1854, bij de opheffing van het fonds voor de bevestiging en wapening van de Zuidelijke Frontier, 88,56 miljoen gulden bedragen te hebben. Trekt men hiervan de eenmalige Britse bijdrage alsook de Franse contributie af, dan zouden de Nederlanden in totaal 35,19 miljoen gulden betaald hebben.
DE GELEIDELIJKE AFBRAAK
Na de Omwenteling van 1830 erfde België de 19 vestingen van de Wellingtonbarrière. Het Belgisch leger was te klein om die vestingen alléén te bezetten en te verdedigen en het neutraal statuut verbood een preventieve bezetting door Pruisen en Groot-Brittannië. Daarbij kostte hun onderhoud te veel geld.
In 1851 werd besloten te Antwerpen een verschanst kamp op te richten (een voorafbeelding van het latere Nationaal Reduit). Een eerste reeks vestingen – Ieper, Menen, Ath, Philippeville en Mariembourg – werden opgeheven en geslecht. In 1859 werd Antwerpen uitgebouwd tot Nationaal Reduit van België, een opnamevesting, waarin regering en leger zich konden terugtrekken om er te wachten op hulp van de grote mogendheden, die de waarborgen waren van de Belgische onafhankelijkheid. Een tweede reeks vestingen – Oostende, Nieuwpoort, Oudenaarde, Mons (Bergen), Charleroi, Dinant en Hoei – werden opgeheven en geslecht.
Na 1870 verdween de citadel van Gent en werd een park aangelegd. Een toegangspoort en enkele kazematten, in kunstmatige grotten verwerkt, bleven bestaan. Na 1906 verdween tenslotte de vesting Dendermonde. Van de 19 versterkingen van de Wellingtonbarrière bleven in 1914 slechts enkele citadellen over op de Maas.
(bronnen:
– http://www.coehoorn.nl/…/artikelen/267-crt-baron-krayenhoff-
– De versterkingen van de Wellingtonbarrière in Oost-Vlaanderen – Robert Gils)
Over de auteur